Hoge Raad wijst belangwekkend arrest over cessie van ‘non performing’ leningen: de Van Lanschot/ Promontoria kwestie
15 juli 2020 - Eveline Kruisifikx - Theo Hanssen
Op 10 juli 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een procedure tussen één van de voormalig Van Lanschot klanten en Promontoria over de overdracht van vorderingen door banken aan niet-banken. Een relevant arrest voor de financieringspraktijk, nu de Hoge Raad daarin nader ingaat op de gevolgen van zo’n overdracht voor de relatie tussen de klant en de niet-bank.
Verkoop non performing loans door Van Lanschot
Enkele jaren geleden heeft Van Lanschot een deel van haar (‘non performing’) vastgoedleningen aan Promontoria verkocht, welke transactie vorm kreeg in een contractsoverneming en cessie. Van belang is dat Promontoria, anders dan Van Lanschot, niet kan worden aangemerkt als ‘bank’, zij beschikt niet over een bankvergunning en op haar rust niet de zogenoemde ‘bancaire zorgplicht’ die onder meer volgt uit artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV), artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en uit de maatschappelijke functie van een bank. Na verkrijging van de vorderingen zette Promontoria koers op het terugvorderen van de openstaande bedragen en het verhogen van de rentetarieven, hetgeen leidde tot veel protest onder de kredietnemers en tot betwisting van de contractsoverneming dan wel cessie.
Geen contractsoverneming door Promontoria...
Van Lanschot meende dat artikel 36 van de ABV voorzag in de in artikel 6:159 van het BW vereiste medewerking van de kredietnemer. In dit artikel 36 ABV is namelijk bepaald dat de klant voor het geval van een (gedeeltelijke) overdracht van de onderneming van de bank bij voorbaat zijn medewerking verleent aan het overgaan van zijn rechtsverhoudingen met de bank. Nadat meerdere klanten ageerden tegen de contractsoverneming is door verschillende rechters bepaald dat geen sprake was geweest van een overgang van een deel van de onderneming van Van Lanschot aan Promontoria; de transactie zag volgens de rechters niet op het overdragen van een bedrijfsonderdeel, maar slechts op een pakket leningen in het kader van het afbouwen van de zakelijke kredietportefeuille. Dat betekent dat artikel 36 ABV niet van toepassing kon zijn. Doordat de door artikel 6:159 BW vereiste medewerking van de klant aan de contractsoverneming ontbrak, is de betreffende kredietovereenkomst niet overgegaan op Promontoria.
maar wel een rechtsgeldige cessie?
Voor de overdracht van een vordering (cessie) is de medewerking van de klant niet vereist. Wel volgt uit artikel 3:83 lid 1 BW dat een vorderingsrecht niet overdraagbaar is indien de aard van het recht zich daartegen verzet. In de zaak die vooraf ging aan het arrest van de Hoge Raad was de vraag of dat ook speelt indien een bank (op wie een zorgplicht jegens haar klanten rust) een vordering op haar klant wenst over te dragen aan een niet-bank (op wie die bancaire zorgplicht niet rust). En kon Van Lanschot de vordering inderdaad overdragen aan Promontoria, dan rijst vervolgens de vraag wat een dergelijke cessie dan betekent voor de zorgplicht die rust op een bank, maar niet op een niet-bank. Gaat deze met de vordering mee over op de niet-bank? In twee verschillende zaken heeft de Rechtbank Amsterdam deze (prejudiciële) vragen aan de Hoge Raad gesteld en de Hoge Raad heeft nu uitspraak gedaan.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad bepaalt ten eerste dat de aard van de kredietvordering zich niet verzet tegen overdraagbaarheid aan een niet-bank; door de cessie is de vordering van Van Lanschot dus overgegaan op Promontoria. Voor banken is dit de welkome bevestiging dat zij via cessie de omvang non performing loans op hun balans kunnen verminderen, hetgeen weer mogelijkheden biedt voor kredietverstrekking aan andere (gezonde) klanten.
De cessie heeft, aldus de Hoge Raad, niet tot gevolg dat de bancaire zorgplicht mee overgaat op de niet-bank. Dit betekent echter niet dat deze partij kan doen en laten wat hij wil; ook tussen de nieuwe schuldeiser en de kredietnemer bestaat een rechtsbetrekking die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW). Wat de redelijkheid en billijkheid in een bepaald geval van de niet-bank eisen, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de vordering afkomstig is van een bank waarop uit dien hoofde een (bijzondere) zorgplicht rust. Van de niet-bank kan worden gevergd dat zij haar gedrag mede laat bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de kredietnemer, hetgeen kan meebrengen dat op de niet-bank een eigen zorgplicht rust die in een bepaald geval kan inhouden dat zij zich jegens de kredietnemer op dezelfde wijze moet gedragen als kan worden gevergd van een redelijk handelende bank. Zo kan de niet-bank, op grond van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen, beperkt zijn in haar mogelijkheden om een renteverhoging door te voeren, en dat zal weer eerder het geval zijn wanneer een voorgenomen renteverhoging verre van marktconform is.
Daarnaast heeft de nieuwe schuldeiser zich te houden aan de inhoud van de gecedeerde vordering en behoudt de kredietnemer de verweermiddelen die hij jegens de bank zou hebben gehad (artikel 6:145 BW). Zo kan een eerder tussen de kredietnemer en de bank overeengekomen beperking van de toegestane renteverhoging reeds onderdeel zijn geworden van de vordering zelf. Een dergelijke beperking geldt dan onverkort voor de niet-bank die de vordering gecedeerd heeft gekregen.
Meer informatie?
Neem contact op met Eveline Kruisifikx of Theo Hanssen
Neem contact met ons op
- Rotterdam +31 (0)10 440 05 00
- Den Haag +31 (0)70 354 70 54