Hoge Raad bevestigt de mogelijkheid van rangwijziging bij pandrecht
29 april 2021 - Eveline Kruisifikx
Op 9 april 2021 bekrachtigde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:524) het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch inzake Van Dooren q.q./R. Bontrup Holding B.V. (ECLI:NL:GHSHE:2019:1061) en wees daarmee een belangrijk arrest voor de financieringspraktijk.
Rangorde conform ‘prio tempore’ regel
Wanneer er meerdere hypotheek- of pandrechten zijn gevestigd op hetzelfde (register)goed, wordt de rangorde van die hypotheek- of pandrechten in beginsel bepaald door de volgorde waarin zij tot stand zijn gekomen: een eerder gevestigd hypotheek- of pandrecht gaat in rang voor een later gevestigd recht. Bij hypotheekrechten is die rangorde over het algemeen gemakkelijk te herleiden uit de (data van) de hypotheekakten en de inschrijving ervan in de openbare registers, waarbij dan de datum van inschrijving (een constitutieve eis voor het ontstaan van het hypotheekrecht) bepaalt wanneer het hypotheekrecht tot stand is gekomen. Bij een stil pandrecht op vorderingen – waar het in de betreffende procedure om ging – dient te worden gekeken naar de datum van het passeren van de notariële akte en/of de datum waarop de onderhandse akte ter registratie werd aangeboden.
Afwijkende rangorde bij hypotheekrecht: artikel 3:262 lid 1 BW
Voor het hypotheekrecht bepaalt artikel 3:262 lid 1 BW nadrukkelijk dat partijen ook onderling een andere rangorde overeen kunnen komen. Op die manier kan een nieuwe financier een hoger gerangschikt hypotheekrecht verkrijgen zonder dat het eerder gevestigde hypotheekrecht van een bestaande financier dient te worden opgezegd (en opnieuw dient te worden gevestigd). Dat laatste is immers een risicovolle exercitie, gelet op een eventueel tussentijds beslag op het registergoed of faillissement van de hypotheekgever. Een dergelijke rangwijziging dient te voldoen aan hetzelfde vormvereiste als geldt voor de vestiging van het hypotheekrecht – ofwel bij notariële akte gevolgd door inschrijving in de openbare registers –, waarbij uit de akte dient te volgen dat de andere hypotheekhouders instemmen met die rangwijziging.
Eenzelfde wettelijke bepaling ontbreekt echter voor het pandrecht. Hoewel in de literatuur wel wordt betoogd dat artikel 3:262 lid 1 BW analoog kan worden toegepast, leidt de rechtsonzekerheid ertoe dat daar in de praktijk niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Behoefte aan eenzelfde regeling bij pandrecht is er echter wel degelijk.
Analoge toepassing van artikel 3:262 lid 1 BW bij pandrecht
In zijn arrest van 9 april 2021 erkent de Hoge Raad nu voor het eerst de analoge toepassing van artikel 3:262 lid 1 BW op het pandrecht, dat immers in grote mate overeenkomt met het hypotheekrecht (artikel 3:227 lid 1 BW). Een analoge toepassing van artikel 3:262 lid 1 BW houdt in dat de rangwijziging dient te voldoen aan hetzelfde vormvereiste als geldt voor de vestiging van het pandrecht. Bij het stil pandrecht op een vordering vindt een rangwijziging aldus plaats hetzij bij notariële akte hetzij bij geregistreerde onderhandse akte (artikel 3:239 lid 1 BW); de vereiste toestemming van de andere pandhouders wiens rechtspositie door de rangwijziging wordt geraakt kan worden opgenomen in de akte betreffende de rangwijziging of blijken uit een of meerdere afzonderlijke authentieke of geregistreerde onderhandse akten die in samenhang daarmee moeten worden gelezen. Net als bij het hypotheekrecht kan de rangwijziging plaatsvinden zowel bij de vestiging van het nieuwe pandrecht als naderhand.
Inningsbevoegdheid en executieoverschot
Met zijn arrest biedt de Hoge Raad de financieringspraktijk aldus de lang gewenste duidelijkheid en rechtszekerheid. Overigens stopt hij daar niet en gaat hij ook nader in op de reikwijdte van de inningsbevoegdheid van de pandhouder:
Die inningsbevoegdheid – die uitsluitend toekomt aan de hoogst gerangschikte pandhouder – strekt zich uit over alle vorderingen die door de pandgever aan de pandhouder zijn verpand, ongeacht het beloop van de vordering waarvoor het pandrecht is verstrekt. Dat geldt overigens ook voor eventuele pandrechten die ten behoeve van de pandgever zijn gevestigd ter verzekering van de aan pandhouder verpande vordering. Hiermee komt de Hoge Raad dan ook terug op zijn arrest van 18 december 2015 inzake ABN AMRO/Marell (ECLI:NL:HR:2015:3619). Waar de Hoge Raad in voormeld arrest nog overwoog dat de houder van een pandrecht op een vordering, de pandrechten die zijn gevestigd ter verzekering van de aan hem verpande vordering slechts mag uitoefenen tot het beloop van zijn vordering op de pandgever, neemt de Hoge Raad nu dus afstand van die beperking.
Bij de inning komen de pandrechten waarmee de vordering bezwaard was, op het geinde te rusten (artikel 3:246 lid 5 BW) en is de pandhouder bevoegd zich uit het geinde te voldoen (artikel 3:255 lid 1 BW). Conform artikel 3:253 lid 1 BW dient een eventueel overschot van de executieopbrengst aan de pandgever te worden uitgekeerd, tenzij er (lager gerangschikte) pandhouders of andere beperkt gerechtigden zijn ten aanzien van wie door de executie het recht op het goed is vervallen en/of er beslag op het goed was gelegd. In die situaties dient het executieoverschot te worden verdeeld overeenkomstig artikel 490b Rv.
Neem contact met ons op
- Rotterdam +31 (0)10 440 05 00
- Den Haag +31 (0)70 354 70 54