De ‘Promontoria kwestie’ vervolgd: over de (on)overdraagbaarheid van bancaire vorderingen
29 januari 2025 - Eveline Kruisifikx
Op 10 juli 2020 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de overdracht van vorderingen door banken aan niet-banken. In dit arrest beantwoordde de Hoge Raad de prejudiciële vragen van rechtbank Amsterdam naar aanleiding van de overdracht van vorderingen op een kredietnemer door Van Lanschot aan Promontoria. Een uitgebreide bespreking van dit arrest kan hier worden gevonden.
Beantwoording prejudiciële vragen
Kort gezegd heeft de Hoge Raad ten eerste bepaald dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich er niet tegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen. Die cessie leidt er echter niet toe dat de zorgplichten die een bank jegens haar cliënt heeft, als zodanig op de niet-bank komen te rusten. Echter, ook tussen de nieuwe schuldeiser en de kredietnemer bestaat een rechtsbetrekking die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW). Wat de redelijkheid en billijkheid in een bepaald geval van de niet-bank eisen, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de vordering afkomstig is van een bank waarop uit dien hoofde een (bijzondere) zorgplicht rust. Van de niet-bank kan worden gevergd dat zij haar gedrag mede laat bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de kredietnemer, hetgeen kan meebrengen dat op de niet-bank een eigen zorgplicht rust die in een bepaald geval kan inhouden dat zij zich jegens de kredietnemer op dezelfde wijze moet gedragen als kan worden gevergd van een redelijk handelende bank.
Vonnis rechtbank Amsterdam
Aan de hand van voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad heeft de rechtbank Amsterdam bij eindvonnis d.d. 17 februari 2021 geoordeeld dat de betreffende vorderingen door Van Lanschot rechtsgeldig aan Promontoria waren overgedragen. Eerder oordeelde de rechtbank overigens al dat bij een bancaire relatie nimmer sprake kan zijn van een hoogstpersoonlijke relatie die tot onoverdraagbaarheid zou kunnen leiden.
Arrest gerechtshof Amsterdam
Onder andere tegen dit oordeel heeft de kredietnemer hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, waarbij hij zich op het standpunt stelde dat de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht aan Promontoria verzette. Ditmaal dus niet meer vanwege het simpele feit dat sprake was van een bancaire vordering, maar wel alsnog omdat de hoogstpersoonlijke, multigenerationele duurrelatie op grond van artikel 3:83 lid 1 BW overdraagbaarheid van de betreffende vorderingen zou meebrengen.
Zo was onder andere, aldus de kredietnemer, bij het tot stand komen van de relatie tussen Van Lanschot en de achterliggende familie de bedoeling een langdurige, duurzame totaalrelatie aan te gaan, zou Van Lanschot naast het verschaffen van de leningen ook allerhande andere diensten (zoals betaal- en depositorekeningen, verzekeringen, trust-, management- en adviesverlening en het verstrekken van andere (vastgoed)financieringen) aan de familie leveren, was de contactpersoon van de familie bij Van Lanschot altijd een senior private banker of een directielid van de afdeling private banking, en zou Van Lanschot een prominente rol vervullen in de erfopvolging van de destijds nog minderjarige kinderen van de familie.
In zijn arrest van 14 januari 2025 gaat het hof Amsterdam in op de grieven van de kredietnemer. Het hof overweegt dat een vordering zo hoogstpersoonlijk verbonden kan zijn met de persoon van de schuldeiser dat de vordering naar haar aard niet vatbaar is voor overdracht. Anders dan de rechtbank Amsterdam oordeelt het hof dat niet valt uit te sluiten dat óók een vordering uit hoofde van geldlening om deze reden niet vatbaar is voor overdracht. Wel mag dit volgens het hof niet snel worden aangenomen, nu het voor de inhoud van de vordering in beginsel niet ter zake doet wie de persoon is van de schuldeiser aan wie de schuldenaar betalingen moet verrichten.
En daar strandt dan ook het betoog van de kredietnemer. De hoogstpersoonlijke relatie was door de kredietnemer onvoldoende gesteld en bewezen, zodat volgens het hof de onoverdraagbaarheid ex. artikel 3:83 lid 1 BW niet kon worden aangenomen. Zo ook kon het bestaan van een stilzwijgend beding met Van Lanschot, inhoudende dat de leningen niet overdraagbaar waren (artikel 3:83 lid 2 BW), niet worden aangenomen, nog los van het feit dat aan een dergelijk beding alsdan geen goederenrechtelijke werking zou toekomen.
Kortom: hoewel het bancaire aspect een kredietvordering niet onoverdraagbaar maakt, kan in specifieke omstandigheden de persoonlijke aard van een vordering uit hoofde van geldlening wel onoverdraagbaarheid meebrengen. Dat daarvan ook sprake kan zijn bij een vordering van een bank, wordt door het hof niet uitgesloten. Wel wordt dit niet snel aangenomen en is een voldoende (met bewijsmiddelen) onderbouwd betoog noodzakelijk. Iets waar de kredietnemer in deze procedure niet in was geslaagd.
Meer informatie?
Neem voor meer informatie vrijblijvend contact op met het team Banking & Finance.
Neem contact met ons op
- Rotterdam +31 (0)10 440 05 00
- Den Haag +31 (0)70 354 70 54