Beding dat vordering goederenrechtelijk onoverdraagbaar maakt maakt tevens dat vordering onverpandbaar is
18 juli 2022
Op 1 juli jl. heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waaruit blijkt dat een onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking tevens in de weg staat aan rechtsgeldige verpanding van die vordering. Zie HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:984.
De huidige stand van zaken
Hoofdregel op basis van de wet is dat vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Uitzondering daarop geldt als de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet (zie art. 3:83 lid 1 BW), maar ook als de overdraagbaarheid door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar is uitgesloten (zie art. 3:83 lid 2 BW).
In HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren) heeft de Hoge Raad over het in die zaak aan de orde zijnde beding dat overdracht verbood, geoordeeld dat een in strijd daarmee verrichte overdracht op grond van art. 3:83 lid 2 BW ongeldig was en dat dit krachtens art. 3:98 BW ook geldt voor verpanding.
Op basis daarvan werd er door velen lange tijd van uitgegaan dat een rechtsgeldige overdracht van een vordering in strijd met een onoverdraagbaarheidsbeding niet mogelijk was. Pas veel later is dit ter discussie gesteld in een procedure bij de Hoge Raad, in de zaak Coface / Intergamma (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682, NJ 2015/167. In die zaak maakte de Hoge Raad duidelijk dat voor de gevolgen van een onoverdraagbaarheidsbeding onderscheid gemaakt moet worden tussen onoverdraagbaarheidsbedingen mèt en zonder goederenrechtelijke werking. De formulering van het beding is daarbij, zo blijkt uit die uitspraak, van belang. Kortgezegd maakte de Hoge Raad daarin het volgende duidelijk:
- Van een onoverdraagbaarheidsbeding mèt goederenrechtelijke werking is sprake als het beding bepaalt dat de vordering niet voor overdracht vatbaar is/ niet overgedragen kan worden/ onoverdraagbaar is. Een dergelijke bepaling heeft tot gevolg dat overdracht van het vorderingsrecht niet mogelijk is. Is – ondanks zo’n onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking – toch tot overdracht van de vordering overgegaan, dan is deze overdracht niet rechtsgeldig en dus zonder effect. De derde die de vordering heeft overgenomen heeft dit dan tegen zich te laten gelden.
- Een onoverdraagbaarheidsbeding zonder goederenrechtelijke werking is aan de orde als het beding bepaalt dat de vordering niet mag worden overgedragen. In dat geval bindt het beding in beginsel slechts de contractspartijen: het uitgangspunt bij uitleg van zo’n beding is dat dit slechts verbintenisrechtelijke werking heeft. Dit betekent dat als een partij – ondanks dat beding – wel tot overdracht van de vordering overgaat, dit uitsluitend wanprestatie oplevert van die partij. De overdracht zelf is dan goederenrechtelijk wel een feit. De derde die de vordering heeft overgenomen is daarvan dan dus terdege als eigenaar aan te merken.
Dit geldt nog steeds. Wel maakt het recent (op 1 juli jl. gewezen) arrest duidelijk dat of een onoverdraagbaarheidsbeding wèl of geen goederenrechtelijke werking heeft, steeds een kwestie van uitleg is, en wel aan de hand van de door de Hoge Raad vastgestelde Haviltex-maatstaf.
Lange tijd bestond er nog discussie over de vraag of een onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking automatisch betekent dat de vordering (daarmee) ook onverpandbaar is. Daarin bestonden twee stromingen. Kortgezegd:
- stroming 1: de visie dat een beding dat bepaalt dat een vordering goederenrechtelijk onoverdraagbaar is niet betekent dat “een vordering niet voor verpanding vatbaar is”; en
- stroming 2: de visie dat een beding dat bepaalt dat een vordering goederenrechtelijk niet overdraagbaar is betekent dat een vordering tevens niet verpandbaar is. Daarbij beroept men zich veelal op art. 3:98 BW en 3:228 BW. Art. 3:98 BW verklaart de in Boek 2 BW, Titel 4, Afdeling 2 gegeven regels omtrent de overdracht van een goed van overeenkomstige toepassing op de verpanding. Art. 3:228 BW bepaalt dat “op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn een pand- of hypotheekrecht kan worden gevestigd.”
In het op 1 juli jl. gewezen arrest heeft de Hoge Raad hierover uitsluitsel gegeven. De Hoge Raad oordeelt daar dat een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, ook leidt tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht. Hij verwijst daarbij naar art. 3:228 BW, dat bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn een pandrecht kan worden gevestigd. Hiermee is weer meer duidelijkheid ontstaan over de rechtsgevolgen van een contractueel onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking. Voor financiers die een pandrecht willen verkrijgen op een vordering is het van belang hier goed op te letten.
Tot slot wijs ik nog op het wetsvoorstel voor de ‘Wet opheffing verpandingsverboden’. Dat wetsvoorstel is ingediend, maar momenteel nog niet in werking getreden. Mocht dit wet worden, dan zal het (op basis van het nieuw in te voeren art. 3:83 lid 3 BW) niet langer mogelijk zijn om de overdraagbaarheid en verpandbaarheid van een beroeps- of bedrijfsmatig verkregen geldvordering (de in lid 4 genoemde uitzonderingen daargelaten) krachtens beding uit te sluiten of te beperken. Dit zal dan zowel gelden voor onoverdraagbaarheidsbedingen mèt als zonder goederenrechtelijke werking alsmede voor alle andere bedingen die indirect of direct de strekking hebben om overdracht of verpanding tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld bedingen die een boete stellen op overdracht of verpanding van de vordering. Voor het zover is, zal eerst de inwerkingtreding van de Wet opheffing verpandingsverboden moeten worden afgewacht.
Meer informatie
Neem contact met ons op
- Rotterdam +31 (0)10 440 05 00
- Den Haag +31 (0)70 354 70 54